Schaakwoordenboek voor
Stap 1- en Stap 2-spelers
Aanvallen
De witte toren bedreigt het zwarte paard. De toren valt het paard aan. Het paard is in gevaar.
Aanvallen is een stuk zo neerzetten (of in stelling brengen) dat het iets kan slaan op de volgende zet. Aanvallen is dus niet hetzelfde als slaan. Eerst moet je iets aanvallen. Pas daarna kun je slaan.
Een aanval op de koning heet schaak.
Aanvalsdoel
Alles dat kan worden aangevallen. De koning kan een aanvalsdoel zijn. Dat noem je schaak of schaak zetten.
Ook een stuk kan aanvalsdoel zijn, liefst een ongedekt stuk of een slecht gedekt stuk. Ook velden kunnen worden aangevallen, bijvooorbeeld een matveld, een promotieveld of andere belangrijke velden. Dit kunnen allemaal aanvalsdoelen zijn.
Analyseren
Analyseren betekent onderzoeken.
Arbitreren
Als een partij niet op tijd afgelopen is, kan de scheidsrechter een winnaar aanwijzen. Hij kan ook beslissen dat de partij remise is. Arbitreren is meestal alleen nodig als er zonder schaakklok wordt gespeeld.
Arbitreren jeugdschaak
Als er zonder klok wordt gespeeld en er is geen speeltijd meer komt de scheidsrechter beslissen wie gewonnen heeft. Hij telt voor beide spelers de waarde van de stukken bij elkaar op. De koning doet niet mee. De winnende speler heeft meer dan drie punten voorsprong op zijn tegenstander. Is de voorsprong drie punten of minder dan wordt de partij remise verklaard.
Combineren
Als je de stukken goed laat samenwerken dan noem je dat 'het spelen van een combinatie'. Een combinatie leidt bijvoorbeeld tot het winnen van een stuk of een voordelige ruil. Het kan ook gaan om andere gevaarlijke aanvallen. De mooiste van alle combinaties is de matcombinatie, want die brengt de winst.
Soms bestaat een combinatie uit maar twee zetten, maar er zijn ook combinaties van tien zetten. Je mag spreken van een combinatie spreken als je hem eerst hebt bedacht en daarna met succes op het bord hebt uitgevoerd.
Concentreren
Je aandacht ergens op richten.
Dekken
Een stuk dat wordt aangevallen kun je beschermen met een ander stuk. Dat heet dekken.
Als de tegenpartij het aangevallen stuk daarna zou slaan, kan het stuk dat dekking geeft, terugslaan.
* Je kunt mijn pion slaan, maar hij is wel gedekt.
Diagonaal
Een schuine baan. Een loper gaat diagonaal. De dame mag ook diagonaal.
Dreigen
Een dreiging is een aanval, een gevaar. Bijvoorbeeld wanneer een stuk geslagen kan worden. Wanneer de tegenstander op de volgende zet schaakmat kan geven, noem je dat ook een dreiging.
Als de tegenstander iets dreigt moet je je verdedigen tegen het gevaar. Jij bent aan zet. Hoe kun je dreiging zien? Stel je voor dat de tegenstander aan zet is. Wat zou hij kunnen doen? Kan hij iets slaan? Kan hij mat zetten? Het antwoord op die vragen is de dreiging.
Soms is er geen dreiging. In dat geval ben je vrij om zelf een plan te bedenken, of om zelf te dreigen.
* Er dreigt mat.
Gedwongen zet
Een gedwongen zet is een zet die je moet spelen. Andere zetten zijn illegaal of nadelig.
Hand geven
De witte en de zwarte speler geven elkaar een hand. Voor en na de partij.
Herdersmat
Alleen beginners trappen in het herdersmat.
Illegale zet
Een zet die in de regels is verboden.
Mat
Mat is hetzelfde als schaakmat, mat achter de paaltjes.
Matveld
Een veld waarop mat dreigt. Matvelden zijn belangrijke aanvalsdoelen.
Max Euwe
De enige schaker die voor Nederland wereldkampioen werd. Euwe behaalde zijn titel in 1935.
Ontwikkelen
Ontwikkelen is je stukken in het spel brengen. De stukken meer mogelijkheden geven en een nuttige taak laten vervullen.
Opgeven
Stap 1 en Stap 2-spelers geven nooit op! Ze spelen door tot aan het schaakmat.
Als een speler niet meer in de overwinning gelooft dan mag hij de partij opgeven. Hij verliest de partij door opgave.
Te vroeg opgeven is niet verstandig. Ook al sta je veel stukken achter, het kan altijd nog pat worden. De tegenstander kan een blunder begaan.
Pat
Je staat pat als de koning niet schaak staat en je verder geen enkele zet kunt doen. Ook niet met je andere stukken. De partij eindigt nu in remise.
Ook al heeft de ene speler veel meer stukken dan de andere het is toch gelijkspel omdat een van de twee spelers geen zetmogelijkheden meer heeft.
Pat is niet hetzelfde als mat of schaakmat.
Promotie
Een pion die aan de overkant komt, moet direct gepromoveerd worden. De pion verandert in een paard, loper, toren of dame.
Promoveren tot een koning is niet toegestaan. Alleen pionnen kunnen promoveren.
* Bij promotie mag je een tweede en zelfs een derde dame vragen.
Remise
Gelijkspel. Beide partijen krijgen een half punt.
De partij eindigt in remise...
- als er alleen nog koningen op het bord staan. Of als beide partijen onvoldoende stukken hebben om mat te zetten
- na herhaling van zetten. Als dezelfde stelling voor de derde keer op het bord komt, mag de speler aan zet remise opeisen (claimen)
- bij pat
- als een remisevoorstel wordt aangenomen door de tegenpartij
Rokade, Rokeren
Het omwisselen van koning en de toren in één zet. Eerst gaat de koning twee velden opzij. Daarna gaat de toren over de koning heen en komt direct naast de koning te staan.
Er zijn twee rokadezetten. Bij de korte rokade liggen tussen de koning en de toren twee velden. Bij de lange rokade liggen er drie velden tussen de koning en de toren.
Rokeren is alleen toegestaan als...
- tussen de toren en de koning geen andere stukken staan
- de stukken waarmee je rokeert nog niet bewogen hebben
- de koning niet schaak staat
- de koning onderweg niet schaak komt te staan
Ruilen
De ene partij slaat een stuk van de andere partij. Daarna kan de andere partij terugslaan. Nu zijn er stukken geruild. Beide partijen hebben een stuk gewonnen en een stuk verloren.
Een ruil van stukken kan voordelig of onvoordelig zijn. Met een dame een pion slaan is vaak mogelijk. Maar als de dame daarna wordt geslagen met een paard, verlies je de dame terwijl je er maar een pion voor terug kreeg. Zeer onvoordelig.
Als je met een paard een toren slaat en je paard wordt daarna geslagen, is er sprake van een voordelige ruil. Denk maar aan de speelsterkte van de stukken.
* Na ruil van loper voor paard stukken stond het nog gelijk. Beide partijen hadden drie punten gewonnen en drie punten verloren.
* Wit had een voordelige ruil, maar zag het niet.
Schaak
Schaak is een aanval op de koning. De speler die schaak staat, móet het schaak opheffen. Hij of zij moet zorgen dat de koning niet geslagen kan worden.
* Zij zet mij schaak.
* Dat mag niet niet, want je staat schaak.
* Die zet moet je terugnemen, want je staat schaak.
* Als je schaak staat moet je het schaak opheffen.
* Als je met de loper weggaat, kom je schaak te staan.
Schaak opheffen
Schaak opheffen is ervoor zorgen dat je niet meer schaak staat. Schaak opheffen is verplicht. De koning mag nooit schaak blijven staan. Als je het schaak niet kunt opheffen, sta je schaakmat. Je hebt verloren.
Er zijn drie manieren om het schaak op te heffen:
- weggaan met de koning.
- iets tussen de koning en het schaakgevende stuk plaatsen.
- het schaakgevende stuk slaan.
* Je mag mijn dame niet slaan want je moet eerst het schaak opheffen.
* Hoe kan ik het schaak nog opheffen?
Schaakbord
Het schaakbord heeft 64 (8x8) velden. Je zegt niet 'vakjes'. Het bord is vierkant.
Er zijn acht rijen van acht velden. Die worden de eerste tot en met de achtste rij genoemd.
Er zijn ook acht lijnen van acht velden. Die worden de a- tot en met de h-lijn genoemd. Ze lopen van jouw kant naar de kant van de tegenstander.
De velden a1, h1, a8 en h8 worden de hoekvelden genoemd.
Schuine lijnen heten diagonalen.
Lopers gaan diagonaal. Torens verplaatsen zich langs rijen of lijnen.
De vier velden in het midden van het schaakbord heten samen het centrum.
* Zet je pionnen in het centrum.
* Dat veld is onveilig.
* Wit zet zijn loper op de diagonaal a1-h8.
* Een toren op de open e-lijn.
Schaakmat
De koning staat schaak en je kunt daartegen niets meer doen. Wie schaakmat staat, heeft de partij verloren. Ook al sta je veel stukken voor, toch kan je schaakmat komen te staan. Schaakmat is hetzelfde als mat, maar het is niet hetzelfde als pat.
* Ik sta schaakmat. Goed gespeeld!
Simultaan
Een sterke speler speelt gelijktijdig op meerdere borden tegen meerdere tegenstanders. De simultaangever speelt altijd met wit.
* Ik versloeg de meester in de simultaan.
Slaan
Slaan is een stuk pakken of winnen. Het stuk dat je slaat, haal je van het bord. Het stuk waarmee je slaat komt precies op de plaats te staan waar het stuk van je tegenstander stond. Je gaat er niet overheen. Schaken is geen dammen.
* Je mag geen stukken van jezelf slaan.
* Toen sloeg zij mijn koningin.
* De koning mag je nooit slaan. Als ik aan zet ben en ik kan jouw koning slaan, dan moet jij je vorige zet terugnemen en ervoor zorgen dat je koning niet meer geslagen kan worden.
Stelling
De stand van de stukken op het bord. Hoe de stukken staan. De stand.
* Na elke zet verandert de stelling.
* Een ingewikkelde stelling!
Stukken
Er zijn 6 schaakstukken. Die worden elk gewaardeerd met een eigen aanvalskracht of speelsterkte:
- dame of koningin 9 punten
- toren 5 punten
- loper 3 punten
- paard 3 punten
- pion 1 punt
- koning - punten
- toch beschikt de koning over aanvalskracht. De koning kan goed meehelpen in de aanval.
Tegenaanval
Een aanval door de partij die zelf is aangevallen. De partij die een tegenaanval uitvoert, trekt zich niets aan van de aanval van de tegenpartij, maar hij valt zelf iets aan.
Zet
Een zet is een beurt in het schaakspel. Je moet om beurten een zet doen (zetten), en opletten wie aan zet is. Je mag geen beurt overslaan. Als je geen enkele zet meer kunt doen, is het mat of pat.
* Jij bent aan zet. Ik heb m'n toren gezet.
* Nietes! Je staat schaak. Jij moet zetten!